…in een klein straatje. Het was het begin van de lente denk ik, het kan ook al halverwege de lente geweest zijn. Ik had wel mijn zonnebril op. Ik schoof aan, tergend traag, stond meer stil dan ik vooruit ging.
Op het eerste verdiep, boven de winkels, stond zij voor het raam. Een typisch raam, glimmend aluminium en het kon openklappen. Haar armen over elkaar geslagen keek ze dof uit haar ogen. Ook al scheen de zon en had ik mijn zonnebril op, ik kon de dofheid in haar ogen zien, daar op de eerste verdieping.
Ze droeg een zwart topje, iets tussen een topje met spaghettibandjes en een marcelleke in. Het was duidelijk dat ze geen bh droeg. Maar ze had kleine borsten, dat was dus niet nodig.
Terwijl ik daar in de file stond, en niet vooruit ging, hield ik haar in het oog. Ze streelde een losse lok bruin lichtkrullend haar achter haar oor en liet haar blik (ver)dwalen over de straat. Ze keek me aan, daar van op haar eerste verdiep, van achter haar veilig raam. De dofheid in haar ogen maakte van haar een troosteloos iemand. Had ze pijn? Was ze ziek? Lag er iets op haar hart, maag, lever?
Moesten haar ogen blinken, moesten ze pretlichtjes hebben, dan was het een bloedmooi meisje. Moest ze een klein glimlachje over haar lippen hebben, haar mondhoeken iets opgetrokken, misschien lachputjes in haar kaken, zou ze een rol kunnen spelen in mijn dromen.
Ze had mooie jukbeenderen, en zachtgevormde schouders. Haar borsten onder het zwarte topje zullen ook mooi geweest zijn, maar dat weet ik niet zeker.
Terwijl ik daar aan dacht keek ze nog steeds naar mij. Ik zette mijn zonnebril in mijn haar en keek recht in haar ogen. Achter mij toeterde iemand. De file was wat opgeschoven. Ik zwaaide naar het meisje op de eerste verdieping. Ze had lachputjes in haar kaken toen ze terugzwaaide.